Economie en levensduur. De pilotgroep Geef-ze-de-vijf gaat de diepte in.

Meer inzicht, meer vragen.
In het eerste jaar werd aan de hand van bedrijfsspecifieke berekeningen de economische impact al geschetst. Economie was immers voor de meesten een belangrijke reden om mee te doen. Maar willen de cijfers iets zeggen, dan heb je inzicht nodig in de maatregelen en de effecten daarvan op de veestapel. Aan de maatregelen is de afgelopen jaren veel aandacht besteed en dat leidde op zijn beurt weer tot nog meer verdiepende vragen over de economische gevolgen en het bereiken van een economisch optimum.

Levenssaldo
Een belangrijk (nieuw) kengetal is het levenssaldo: wat hebben de koeien in hun productieve leven opgebracht en hoe vertaalt zich dat naar het levenssaldo per productiejaar? Daarvoor berekenen we het netto-saldo van alle kosten en opbrengsten per lactatiegroep of per koe. Aan de ene kant alle opbrengsten uit melk en veeverkopen en aan de andere kant alle kosten zoals de opfokkosten, de voerkosten, de fokkerijkosten en zo meer. Dit saldo is niet voor alle leeftijdsgroepen hetzelfde omdat een koe gemiddeld meer melk geeft als ze ouder wordt en omdat er meer van haar kalveren verkocht zijn. De opfokkosten per kg melk nemen dus nog steeds af. Het saldo hangt dus ook af van de levensduur.

In de figuur linksboven zijn de deelnemers gerangschikt naar de leeftijd van de veestapel, van laag naar hoog. Om na te gaan wat het effect is van de levensduur is voor elk bedrijf uitgerekend wat het levenssaldo zou zijn bij de groepsgemiddelde productie. De saldo-lijn stijgt meer dan de levensduurlijn vanwege de hogere productie en de lagere opfokkosten bij de toenemende leeftijd. De leeftijd heeft dus wel degelijk effect.
In de figuur rechtsboven is de leeftijd van veestapel gelijk getrokken op het groepsgemiddelde om na te gaan wat het effect van de productie is. De verschillen in levenssaldo tussen de bedrijven is groot, grotendeels als gevolg van de (grote) verschillen in melkproductie. De melkproductie doet er dus toe.
In de figuur links zien we de levenssaldo’s bij de eigen levensduur en de eigen productie van de deelnemende bedrijven (grijze lijn). Links van het midden (nummer 15) zien we dat het levenssaldo lager uitvalt (grijze lijn ligt onder de oranje lijn) omdat de bedrijven een kortere levensduur hebben dan het groepsgemiddelde en rechts dat het hoger uitvalt (grijze lijn ligt boven de oranje lijn) omdat ze een langere levensduur hebben dan het groepsgemiddelde. De combinatie van de levensduur en de productie bepalen dus het resultaat.
Een belangrijke vraag om te gaan beantwoorden is: waar ligt het optimum van levensduur en (levens)productie? Daar wordt nu onderzoek naar gedaan.

Het gemiddelde of individuele koeien?
De verschillen in levenssaldo bij de afgevoerde koeien zijn gemiddeld groter dan de verschillen bij de koeien in de stal. Ze zijn gemiddeld tenminste een jaar langer in productie geweest. Maar de individuele afvoerleeftijd kan wel sterk verschillen, net als de productie. Uiteindelijk kunnen er dus grote verschillen bestaan in levenssaldo tussen de aanwezige en de afgevoerde koeien.Sommige koeien houden een hoge productie veel langer vol, maar ergens is er een optimum omdat er een moment komt dat een oudere koe toch minder gaat geven of problemen krijgt met de gezondheid of de vruchtbaarheid. Waar ligt het optimum? Bij een productie die gelijk is aan die van een vaars, is een oudere koe economisch vaak nog wel efficiënter vanwege de lage opfokkosten per kg melk.
Levensduurverlenging is daarom gebaseerd op de afwegingen bij een individuele koe: kan ze nog een lactatie mee en is haar productie hoger of vergelijkbaar met die van een vaars? Is het antwoord “ja” dan is er geen reden om haar af te voeren. Ook fokkerijtechnisch niet. De kunst is om dat juist in te schatten.

Jongveeopfokquotum en -planning
Een belangrijke pijler vormen de opfokkosten. Een koe heeft maar één dochter nodig om zichzelf te vervangen, dus hoe ouder ze wordt hoe meer ze oplevert aan overbodige (vlees)kalveren. In de praktijk is het zaak om een inschatting te maken van het aantal kalveren dat je voor de gehele veestapel in de opfok moet hebben en dus hoeveel BWB-stieren je kunt inzetten. Voor elke levensduur is dat nauwkeurig te berekenen, dus is het een kwestie van plannen zou je zeggen. Maar zo eenvoudig is het niet. Je moet het ruim 2,5 jaar van tevoren zien aankomen maar tegen die tijd is er misschien wel veel veranderd in de leeftijdsopbouw van je veestapel. En tijdens de opfok kunnen er kalveren uitvallen. En welke pinken en koeien geven de grootste kans op een lange levensduur van de dochters?

Fosfaat
En wat natuurlijk ook nog een rol speelt is de fosfaatbenutting. Bij minder jongvee worden minder zogenaamde koe-equivalenten fosfaat door het jongvee in beslag genomen. Hoeveel kun je daar voor melken? De zogenaamde productie-equivalenten melk. En als de koeien ouder worden en de productie toeneemt, hoeveel fosfaat scheelt dat dan weer? En wat houd je dan per saldo over en hoe plan je daar dan weer alles omheen? En wat zijn de gevolgen voor het saldo per kg fosfaat en voor de efficiëntie binnen de kringloop?

Consistent beleid
Maar, zo klonk uit de groep, het liefst willen we naar een consistente manier van werken, zonder verrassingen, met kleine variaties binnen het koppel en met een grote betrouwbaarheid. Hoe doen we dat dan? Dat zal een grote uitdaging zijn omdat het om een combinatie van maatregelen gaat. De eerste stap is het inschatten van de levensduurontwikkeling op het eigen bedrijf. Hoe snel kan het en hoe kan ik er dan voor zorgen dat ik een, qua leeftijd, gelijkmatig opgebouwde veestapel krijg die past bij de levensduur die ik wil? Zonder het risico van een grote groep oude koeien die in korte tijd afgevoerd moeten worden. Een consequent fokkerijbeleid op basis van heldere doelen en zonder missers. Hoe kan ik door consequent met de juiste maatregelen te werken, goed inschatten waar en wanneer zich de kans op uitval voordoet?

Vakbekwaamheid
Er komen dus veel vragen voorbij die direct of indirect te maken hebben met het economisch optimaliseren van de levensduur. En de antwoorden daarop hebben te maken met de duurzaamheidsmaatregelen, de prijsverhoudingen, het fokkerijbeleid, de jongveeopfok en zo meer. Kortom, het vraagt vakbekwaamheid om een consistente en resultaatgerichte manier van werken te ontwikkelen en om de juiste inschatting van je eigen kunnen te maken. Vaak een kwestie van leren door het uit te proberen. En van elkaar natuurlijk.